Geloven in dit Evangelie, in de Blijde Boodschap, veronderstelt erkentelijkheid, dankbaarheid. Volgens Van Dale is dankbaarheid "een goede gezindheid jegens iemand van wie men iets goeds heeft ondervonden en het blijk ervan, het zich erkentelijk voelen". "Het is een bloem die in weinige tuinen groeit", hoorde ik iemand zeggen die ontgoocheld was in de houding van een persoon ten opzichte van wie hij erg vrijgevig was geweest maar die er zomaar aan voorbijging.
Vrijgevigheid is niet enkel een christelijk goed. In iedere vrijgevige daad, die wordt gesteld door de menselijke natuur, schuilt ook een zoektocht naar zichzelf, de zoektocht naar een beloning. Men is vrijgevig met een achterliggende gedachte, om er iets voor terug te krijgen, al is het maar achting. Het is een manier om zich te doen gelden, zodat iemand bij ons in de schuld staat.
Maar wanneer God’s gratie ermee gemoeid is, ligt de zaak helemaal anders. We geven dan om niet, want het hebben om niet gekregen (cf. Mt 10, 8). Uit christelijk standpunt is dankbaarheid dan geen “betaalmiddel” meer voor wat we van de andere hebben gekregen. Integendeel, het is erkennen dat we nooit zullen kunnen betalen, zelfs niet met ons bloed. Dat is wat de bijbel God « danken » noemt. God danken is niet de Heer teruggegeven wat hij ons gegeven heeft. Dat zou onmogelijk zijn. Danken, dat is erkennen dat we Hem nooit zullen kunnen teruggeven wat Hij ons gegeven heeft; het is erkennen dat wat we hebben gekregen van God, geen salaris is, iets wat we zouden hebben verdiend, maar een pure daad van barmhartigheid, van de gratie (de kostenloosheid) van God, Hij die zijn Koninkrijk niet aan de rijken geeft (rijk aan geld, of deugden of verdiensten) maar aan de armen.
Jezus stelt ons dan driemaal de vraag, en hoopt dat we het zullen begrijpen (jammer dat de vertaling wat kleurloos is): "Wat hebt gij voor?" Het Griekse woord dat Lucas gebruikt is "charis", wat « dank » betekent : “Welke dank verwacht u ervoor terug?”. De band met de Vader, van wie Jezus de zoon is, is hier van fundamenteel belang. Het bereidt al voor op de parabel van de Goede Vader : “mijn zoon” – “jouw broer” (Lc 15, 24.32). Arm zijn, dat is lijken op Jezus ; uitsluitend leven van de gratie van de Vader en de gratie doorgeven zonder er iets voor terug te willen.
Denken we hierbij aan de inhuldiging van Jezus in de synagoge van Nazareth, waar hij zich voorstelt als diegene die « vandaag » « verwezenlijkt » wat in het Boek Jesaja staat geschreven :
De Geest des Heren is op Mij, daarom, dat Hij Mij gezalfd heeft, om aan armen het evangelie te brengen ; en Hij heeft Mij gezonden om aan gevangenen loslating te verkondigen en aan blinden het gezicht, om verbrokenen heen te zenden in vrijheid, om te verkondigen het aangename jaar des Heren. (Lc 4, 18-19)
Dat is het Evangelie door de gratie van God. Jezus krijgt de gratie enkel om de armen de Blijde Boodschap van de gratie te verkondigen.
Maar het vervolg van het verhaal van Lucas toont ons, tegenstrijdig genoeg, hoe moeilijk het is om die te ontvangen wanneer men rijk is. En dat is van fundamenteel belang als we willen begrijpen waarom we zoveel moeite ondervinden bij het vergeven van het kwade dat anderen ons hebben aangedaan. Als het Evangelie ons dat vraagt, is dat niet iets wat onze krachten overschrijdt vanaf het moment waarop we zelf vergeving krijgen, de gratie van God, die ons het Koninkrijk voor niet geeft. Als we deze gratie niet ontvangen als een gratie, als we blijven rekenen op onze eigen rijkdommen om het Koninkrijk te betreden, dan wordt vergeving vanzelfsprekend niet alleen moeilijk maar echt onmogelijk.
Dit verklaart waarom zolang Israël leefde in afwachting van dit « vandaag », van Jezus, van deze vervulling van de profetieën, de echte vergeving van zijn broeders, zoals Jezus dat vraagt, nog niet mogelijk is. Dat wil niet zeggen dat alle Joden met haat en wraakgevoelens leefden. Want in die mate waarin de gratie van Gods gedeeltelijk en punctueel werd gegeven, kon deze gedeeltelijke en punctuele gratie reeds, in de mate waarin ze daadwerkelijk werd ontvangen met een arm hart, mooie vruchten dragen.
De houding van David ten opzichte van Saul (eerste lezing) is daar een mooi voorbeeld van. Saul is in ongenade geva llen voor de Heer, omdat hij niet heeft gehoorzaamd. Hij die, zonder enige verdienste van zijn kant, van de Heer de macht had gekregen over het Koninkrijk Israël, had zich deze gratie beetje bij beetje toegeëigend. Hij was niet meer die arme aan wie de Heer deze genade had gegeven. Hij was niet meer de goede drager van deze gratie. Hij was er de eigenaar van geworden en bediende zich ervan naar eigen goeddunken, in plaats van naar het Woord te luisteren dat de Heer tot hem richtte door de profeet Samuel. David is dan diegene die door de Heer wordt gekozen om hem op te volgen. Niemand, niet eens zijn eigen vader, had aan hem gedacht. Maar het is hij, die kleine arme herder, die de Heer gaat halen van achter zijn kudde, hij wordt gekozen boven zijn broers, om de koning van Israël te worden.
David, in tegenstelling tot Saul, is diep getekend door deze gratie. En het is waarschijnlijk dit aspect dat ervoor zorgt dat hij Saul nooit kwaad zal doen, die hem nochtans zonder enige reden vervolgt. Op dat moment zegt David niet: "Hoe? Ik heb zoveel voor jou gedaan! Ik speelde muziek voor je om je zinnen te verzachten en rust te brengen in je getormenteerde ziel. Ik trok uit tegen Goliath en de Filistijnse legers en bracht veiligheid in je koninkrijk. En nu vervolg jij mij ? Nu sta je me naar het leven ? Dat gaat zomaar niet! Trop is teveel!"
Het verhaal toont ons dat David daadwerkelijk de kans had om zich te wreken en zijn rivaal te doden in zijn slaap. Zijn wapenbroeder AbisaÏ stelt voor dat te doen. Hij doet het niet. Hij steekt geen vinger uit naar Saul. Maar zijn weigering om kwaad met kwaad te vergelden is nog niet de vergiffenis van de zonden waarom Jezus later vraagt. David denkt dat wraak koud moet worden gegeten. Beter nog, hij “spaart de wraak op met intresten”, zoals Père Barthélemy, mijn professor theologie van het Oude Testament, zei:
Hij laadt gloeiende kolen op het hoofd van zijn vijand (zie Ps 25, 21-22; Rom 12, 20). Een kenmerkende houding uit het Oude Testament, waarvan David de grondlegger is. Weigeren om zich te wreken wordt door hem beschouwd als onderpand voor goddelijke bescherming in de toekomst. Wanneer namelijk de wraak het evenwicht van de Goddelijke Rechtvaardigheid eeuwigdurend in evenwicht brengt, dan vergroot de weigering om zich te wreken systematisch het onevenwicht en is de Goddelijke Rechtvaardigheid verplicht tussen te komen.
De houding van David wordt dus ingegeven, niet door vergiffenis, maar door de berekening van een hoger belang : hij weigert om zich zelf te wreken maar rekent op God om dit des te meer te doen.
Deze weigering van David om zich te wreken wordt nog ingegeven door twee andere berekeningen waarmee hij hoopt om ooit de « samengestelde intresten » te kunnen innen, in plaats van de eenvoudige belangen die een onmiddellijke wraak hem zouden opbrengen. Deze handelswijze levert David de kostbare sympathie op van zijn tegenstander, in plaats van zijn haat op te wekken zoals dat het geval zou zijn geweest bij een bloedige wraak. Zo isoleert David Saul en drijft hij hem tot wanhoop. Ten slotte, door de onschendbaarheid van de « Door God Gezalfde » tot in zijn achtervolger te respecteren, verzekert hij op voorhand de stabiliteit van zijn toekomstige koninkrijk. Hij denkt bij zichzelf : als ik Saul respecteer als koning, zal men mij ook respecteren als ik op mijn beurt koning ben... en als ik ook enkele domme dingen doe.
Merk op dat dit wel de houding was van David ten opzichte van Saul, maar niet ten opzichte van zijn andere vijanden. Op zijn sterfbed draagt hij zijn zoon en troonopvolger Salomon nog op om zich te wreken op zijn vijanden...
Dit is het grote verschil tussen de houding van David ten opzichte van zijn vijanden en die van Jezus ten opzichte van ons : "Heer, vergeef hen, want ze weten niet wat ze doen". De begunstigden van dit gebed van Jezus, dat zijn niet enkel de Joden en de Romeinen die hem tweeduizend jaar geleden hebben gekruisigd. Zolang wij Jezus blijven kruisigen met onze zonden, slaat dat ook op ons en meer nog dan op de Joden en de Romeinen! Het is niet enkel voor hen, maar ook voor ons, dat Paulus schrijft:
Toen wij nog zwak waren, is Christus te zijner tijd voor goddelozen gestorven. Want niet licht zal iemand voor een rechtvaardige sterven – maar misschien heeft iemand nog de moed voor een goede te sterven – God echter bewijst zijn liefde jegens ons, doordat Christus, toen wij nog zondaren waren, voor ons is gestorven. (Rm 5, 6-8)
Dat is de gratie van de gift, de vergiffenis van God. Geen berekeing, hier, geen intrest. Zo zijn wij niet enkel toegelaten in het Koninkrijk, maar zo ook heeft God van ons koningen gemaakt. Zijn vijanden liefhebben is dus niet gewoon een stijlfiguur, het is doen wat de Vader doet wanneer hij ons liefheeft.
Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een helige natie, een volk van God; om de grote daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht. (1 P 2, 9)
Daarom, zegt Paulus, roemen wij niet onszelf, zelfs niet onze vergiffenis:
wij roemen in God, door onze Here Jezus Christus, door wie wij nu de verzoening ontvangen hebben. (Rm 5, 11)
We hebben nog veel meer gekregen dan David. David werd koning van een koninkrijk dat niet meer was dan de aankondiging van het Koninkrijk waarvan we door het doopsel allen koningen zijn geworden. Omdat we meer hebebn gekregen dan David, wordt er ook meer van ons gevraagd. Er wordt ons gevraagd vergiffenis te schenken zoals Christus ons vergiffenis heeft geschonken, in dezelfde mate, dat wil zeggen: zonder maat, door de rechterwang te bieden wanneer men ons op de linker slaat.
Pastoor David Wilkerson vertelt in La Croix et le Poignard, een boek dat een bestseller werd, hoe een bendeleider in New York dreigt om hem in stukjes te hakken. De pastoor antwoordt hem: Dat kun je doen, maar weet dat ieder stuk je nog zal zeggen "ik hou van je".
Dat wil niet zeggen dat we over ons heen moeten laten lopen. De goedheid die we verplicht zijn aan onze vijanden draagt ons op om hen in bepaalde omstandigheden het hoofd te bieden, zoals Jezus ons aantoont in het Evangelie. Een wettelijke verdediging, gerechtelijke stappen... zijn niet noodzakelijk onverzoenbaar met een echte vergiffenis, als we alle andere manieren hebben uitgeprobeerd om het bijzondere goed van een persoon of het gemeenschappelijke goed van een gemeenschap te vrijwaren. Jeanne d'Arc is hier een goed voorbeeld van: om de Engelsen uit Frankrijk te verjagen, belastte de Heer haar met de taak om een leger aan te voeren. Ze deed dit uit liefde voor God, voor Frankzijk en zonder haat tegen de Engelsen.